115 jaar ervaring in de advocatuur

Huidige situatie

In de huidige situatie onder de Wabo geldt voor de meeste bouwactiviteiten dat een omgevingsvergunning is benodigd. Vergunningsvrije situaties zijn opgenomen in Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt getoetst aan artikel 2.10 van de Wabo. In dit artikel is een zogenoemd ”limitatief-imperatief” stelsel neergelegd. Dit betekent dat bij het ontbreken van een weigeringsgrond uit artikel 2.10 van de Wabo de aanvraag om een omgevingsvergunning verleend moet worden. Een vergunning wordt verleend indien de activiteit in overeenstemming is met het bestemmingsplan, het Bouwbesluit 2012, de Bouwverordening of de welstandsnota van de gemeente. Alle aspecten van de aanvraag (zowel planologisch als bouwtechnisch) worden in één keer beoordeeld.

 

Toekomstige situatie

Met ingang van de nieuwe Omgevingswet geldt dat een vergunningsaanvraag voortaan getoetst wordt op een tweetal onderdelen. Het gaat hierbij om de technische toets aan normen van bouwkwaliteit en een ruimtelijke toets aan de regels van het omgevingsplan. Dit betreft de zogenoemde “knip”.

 

De technische bouwactiviteit

Onder de Omgevingswet is een bouwactiviteit pas bouwtechnisch vergunningplichtig als deze positief is aangewezen. Deze aanwijzing betreft een korte en algemene omschrijving voor bouwwerken die op basis van enkele randvoorwaarden vergunningplichtig zijn. De bouwtechnische omgevingsvergunning ziet uitsluitend op de technische eisen waaraan een bouwwerk moet voldoen. Deze regels zijn opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en zijn vergelijkbaar met de regels die thans zijn te vinden in het Bouwbesluit 2012. Als een bouwwerk in de artikelen 2.15d of 2.15da Bbl is aangewezen als vergunningplichtig, geldt een vergunningplicht. Bouwwerken die niet vergunningplichtig zijn, worden genoemd in artikel 2.15db van het Bbl. Hier is bijvoorbeeld een dakkapel genoemd. Daarnaast is er een zogeheten bruidsschat met vergunningvrije gevallen, die de gemeenteraad later in het omgevingsplan kan aanpassen.

De omgevingsplanactiviteit

De omgevingsvergunning voor het bouwen op grond van het omgevingsplan betreft een toets aan de planologische aspecten. De regeling met betrekking tot de omgevingsplanactiviteit is voor een beperkt deel landelijk geregeld in artikel 2.15f van het BbI. In deze bepaling zijn gevallen genoemd waarbij geen vergunning is benodigd voor een omgevingsplanactiviteit. In artikel 2.15f wordt als voorbeeld een dakkapel in het achterdakvlak genoemd.

Voor het overige geldt dat het omgevingsplan bepalend is voor de vraag of een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit vereist is. In het omgevingsplan zijn onder meer regels neergelegd omtrent bouwhoogte, bebouwingspercentage en welstand. Gemeenten krijgen hier derhalve de regie en bepalen zelf of een vergunningsplicht geldt. Een activiteit die voldoet aan de regels in het omgevingsplan, maar waarvoor in het omgevingsplan toch een vergunningplicht is opgenomen, wordt een binnenplanse omgevingsactiviteit genoemd. Er zijn ook buitenplanse omgevingsplanactiviteiten. Dat is het geval als de activiteit in strijd is met het omgevingsplan.

Het omgevingsvergunningensysteem wordt onder de Omgevingswet niet eenvoudiger. De verschillende lijsten uit het Bbl en de verwijzingen over en weer maken het lastig te bepalen of wel of geen technische vergunningplicht geldt. Of voor een bepaalde activiteit een vergunning op grond van het omgevingsplan is benodigd, zal straks per gemeente verschillen. Voor iedere (ruimtelijke) ontwikkeling geldt dat in het omgevingsplan gekeken moet worden om te bezien of een vergunning al dan niet is benodigd.

Meer weten? Neem contact op met Marnix Wolf, wolf@rassers.nl

Bel nu 076 513 6127