Lieke Prinsen

“Cliënten zo goed mogelijk bijstaan met mijn juridische expertise”

Lieke Prinsen

Mijn werkterrein

In mijn specialisatie bestuursrecht wil ik voor onze cliënten het verschil maken. Ik wil ze ondersteunen op een manier waar zij echt iets aan hebben. Daar haal ik energie uit.

Doorgaan tot de winst binnen is

Voetbal is mijn grote hobby. Ik sta in de verdediging en mijn drive is om ‘de nul’ te houden. Tegenstanders geen kans geven om ergens een punt te pakken. Voor mijn cliënten ga ik op dezelfde manier aan de slag. Ik blijf strijden tot het eind, tot de winst binnen is.

Opleidingen

Master Rechtsgeleerdheid, Tilburg University, 2019

Gepubliceerde artikelen

Om onze klanten up-to-date te houden posten wij graag nieuws over de laatste ontwikkelingen van ons werk en het bedrijf.

19 sep. 2023

Te laat ingediende bezwaar- en beroepschriften in de toekomst mogelijk vaker inhoudelijk behandeld.

Advocaat-Generaal (A-G) Widdershoven adviseert in zijn conclusie van 7 september 2023 dat bestuursorganen en bestuursrechters ruimhartiger moeten omgaan met termijnoverschrijdingen. Tot op heden wordt in de overgrote meerderheid van de gevallen een te laat ingediend bezwaar- of beroepsschrift niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat weliswaar de mogelijkheid om termijnoverschrijdingen verschoonbaar te achten, maar deze bepaling wordt op dit moment slechts zeer summier toegepast. Dit leidt vaak tot zeer schrijnende situaties waarbij met name individuele burgers en kleine ondernemingen de dupe zijn van strenge rechtspraak. De afgelopen jaren is door onder andere de crisis met betrekking tot de kinderopvangtoeslagenaffaire binnen de maatschappij de oproep gekomen om meer aandacht te besteden aan de menselijke maat bij de uitvoering van wet- en regelgeving. Om die reden heeft het Kabinet reeds in 2022 aangegeven onderzoek te doen naar de mogelijkheden om meer ruimte te bieden aan bestuursorganen om te laat ingediende bezwaarschriften alsnog inhoudelijk te behandelen. Op dit moment ligt er een eerste conceptversie van het wetsvoorstel versterking waarborgfunctie Awb voor ter consultatie. Hierin wordt onder andere voorgesteld om de bezwaar- en beroepstermijnen in bepaalde gevallen te verlengen naar 13 weken en artikel 6:11 van de Awb zo aan te passen dat bij toetsing van de mogelijke verschoonbaarheid aandacht wordt besteed aan de persoonlijke omstandigheden. In dit licht is het een logisch vervolg dat ook binnen de rechtspraak meer aandacht wordt besteed aan de mogelijkheden om de toepassing van artikel 6:11 van de Awb te verruimen. In dat kader heeft de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juni 2023 aan A-G Widdershoven om een conclusie verzocht. De kernvraag is of bestuursorganen en bestuursrechters een minder strikte koers dienen te varen bij de beoordeling of termijnoverschrijdingen verschoonbaar kunnen worden geacht. Deze vraag wordt door Widdershoven bevestigend beantwoord. Daarbij wordt een aantal concrete voorstellen en suggesties gedaan. Zo roept Widdershoven onder andere op om in tweepartijenverhoudingen artikel 6:11 van de Awb voor individuele burgers en kleine bedrijven ruimer toe te passen door een beperkte overschrijding van minder dan één week generiek verschoonbaar te achten. Daarnaast dient volgens Widdershoven meer aandacht te worden besteed aan situaties waarbij de termijnoverschrijding samenhangt met ziekte, ernstige persoonlijke problematiek of overbelasting of stress als gevolg van externe gebeurtenissen, zoals een aardbeving, watersnood of brand. Ook in de gevallen dat sprake is van vertegenwoordiging door een professionele adviseur, dient meer aandacht te worden gegeven aan ernstige ziekte van de gemachtigde of andere ingrijpende gebeurtenissen. Daarbij dienen volgens Widdershoven geen hoge eisen te worden gesteld aan de bewijsvoeringslast. Daarnaast doet Widderhoven nog een aantal andere aanbevelingen, waaronder het voorstel dat bestuursorganen een te laat ingediend bezwaarschrift ambtshalve dienen op te vatten als een herzieningsverzoek ex artikel 4:6 van de Awb. Al met al wordt in de conclusie een aantal concrete voorstellen gedaan die – wanneer ze door het CBb worden gevolgd – het begin kunnen zijn van een cultuuromslag binnen de bestuursrechtpraktijk, waarbij meer aandacht voor het “doe-vermogen” van de burger ontstaat. Heeft u onverhoopt een bezwaar- of beroepsschrift pas na het verstrijken van de termijn ingediend en wilt u nader geïnformeerd wilt worden over de mogelijkheden die deze Conclusie van de A-G u biedt, dan kunt u contact opnemen met de advocaten van de Sectie Bouw en Overheid, Marnix Wolf (wolf@rassers.nl, 076-5 136 127), Elke Wouters (wouters@rassers.nl, 076-5 136 175) en Lieke Prinsen (prinsen@rassers.nl, 076-5 136 121).

21 sep. 2022

Wederom vernietigende uitspraak van de hoogste bestuursrechter over de TVL-regeling

Het CBb ziet zich gedwongen tot een intensieve toetsing van de TVL-regeling aan het evenredigheidsbeginsel, omdat de gevolgen voor de betreffende ondernemers zeer ingrijpend zijn. Vandaag, 20 september 2022, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in een uitspraak over een TVL-subsidie voor de periode Q4 2020 overwogen dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb). Dit is de tweede keer dat de hoogste bestuursrechter oordeelt dat (een deel van) de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) buiten toepassing moet worden gelaten omdat een ondernemer anders ten onrechte niet in aanmerking komt voor een TVL-subsidie. Wat was hier precies aan de hand? In deze casus was sprake van een ondernemer die in december 2019 een nieuw hotel oprichtte. Het eerste kwartaal van 2020 is gebruikt om het hotel te verbouwen en op te knappen. Voordat dit hotel de kans kreeg haar deuren te openen, werd Nederland getroffen door de coronacrisis. In het tweede kwartaal van 2020 is het hotel gedeeltelijk open geweest en in het derde kwartaal van 2020 heeft het hotel een omzet gegenereerd van ongeveer 60 % van de planning. In het vierde kwartaal van 2020 was het hotel wederom gedwongen (gedeeltelijk) haar deuren te sluiten. Op grond van de TVL-regeling kwam dit hotel voor de periode Q4 2020 niet in aanmerking voor een TVL-subsidie. Op grond van de TVL-regeling moet een onderneming namelijk minimaal 30 % omzetverlies hebben om in aanmerking te komen voor een TVL-subsidie. Dit omzetverlies wordt in dit geval bepaald aan de hand van de referentieperiode Q1 2020. Omdat het hotel in het eerste kwartaal van 2020 nog in de opstartfase zat, heeft zij in de referentieperiode geen omzet kunnen maken en komt zij niet in aanmerking voor een TVL subsidie. Dit is een probleem waar veel startende ondernemers tegenaan lopen en het is een ongewenst gevolg van de referentiesystematiek. Uit de parlementaire stukken blijkt dat het kabinet zich al lange tijd bewust is van deze referentieproblematiek en de hoge nood die het voor startende ondernemers meebrengt. Het kabinet heeft pas vanaf de periode Q1 2021 ervoor gekozen om een regeling te treffen voor deze startende ondernemers door ze een keuzemogelijkheid te geven voor de referentieperiode. Alleen vanwege uitvoeringsredenen heeft het kabinet ervoor gekozen om niet al in de periode Q4 2020 met een oplossing te komen voor deze referentieproblematiek. Dit is een beleidskeuze die normaliter door de bestuursrechter slechts terughoudend mag worden getoetst. Alleen omdat de gevolgen van deze keuze voor deze ondernemers zeer ingrijpend zijn, ziet het Cbb zich gedwongen intensiever te toetsen. Het CBb oordeelt dat de TVL-regeling voor de periode Q4 2020 ten onrechte is vastgesteld zonder in een oplossing te voorzien voor de groep startende ondernemers die niet kunnen kiezen voor een afwijkende referentieperiode. Het CBb acht de regeling op dit punt in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent concreet dat in dit geval het hotel niet om deze reden een TVL subsidie geweigerd mag worden. Het hotel moet de mogelijkheid krijgen om uit te gaan van een andere referentieperiode dan Q1 2020. Deze uitspraak biedt ook kansen voor andere ondernemingen die tegen hetzelfde probleem aanlopen. Indien u benieuwd bent wat deze uitspraak voor u kan betekenen of wanneer u nader geïnformeerd wilt worden over de mogelijkheden van de TVL-regeling, kunt u contact opnemen met een van onze advocaten van de Sectie Bouw en Overheid, Marnix Wolf (wolf@rassers.nl, 076-5 136 127), Elke Wouters (wouters@rassers.nl, 076-5 136 175) en Lieke Prinsen (prinsen@rassers.nl, 076-5 136 121).

11 aug. 2022

Het einde van de Kruimelgevallenregeling?

Het einde van de Kruimelgevallenregeling? Betekent de inwerkingtreding van de Omgevingswet het einde van de Kruimelgevallenregeling? De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt met zich dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en daarmee ook het Besluit omgevingsrecht (Bor) worden ingetrokken. Dit betekent ook dat de kruimelgevallenregeling van artikel 4, bijlage II, van het Bor straks niet meer geldt. In deze blog wordt besproken wat de intrekking van de kruimelgevallenregeling precies voor de praktijk betekent. Welke voordelen komen te vervallen, welke vergelijkbare mogelijkheden blijven wellicht bestaan en wat komt ervoor terug? De voordelen van de kruimelgevallenregeling die verdwijnen Wanneer een activiteit niet in overeenstemming is met het geldende planologische regime is een omgevingsvergunning in afwijking daarvan benodigd. Deze vergunning kan met de reguliere procedure worden vergund wanneer de activiteit staat genoemd in de kruimellijst. Dit brengt verschillende voordelen met zich. Zo geldt onder andere een korte beslistermijn van 8 weken en wanneer niet tijdig wordt beslist, ontstaat een vergunning van rechtswege. Dit is straks niet meer mogelijk. De mogelijkheid om een vergunning van rechtswege te verkrijgen verdwijnt. Daarbij kan men straks ook niet meer vooraf ervan verzekerd zijn dat bepaalde activiteiten met de reguliere procedure worden vergund. Een gemeente heeft straks de bevoegdheid om in bepaalde gevallen te bepalen dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd. Het verkrijgen van een omgevingsvergunning in afwijking van het geldende planologische regime kan daardoor veel meer moeite kosten en veel langer duren dan voorheen. Maar betekent dit nu dat de lijst met mogelijkheden van de kruimelgevallenregeling per definitie helemaal verdwijnt? Nee, wanneer we inzoomen op de nieuwe Omgevingswet zien we dat deze lijst in een andere vorm en opzet mogelijk terug kan komen. Welke mogelijkheden blijven bestaan? Onder de Omgevingswet hebben gemeentes de vrijheid bepaalde regels op te nemen in het Omgevingsplan. Dit betekent dat een gemeente ervoor kan kiezen de lijst van de Kruimelgevallenregeling – in huidige of aangepaste vorm – op te nemen in het Omgevingsplan en te bepalen dat op deze activiteiten de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing blijft. In zo’n geval wordt de bouwactiviteit aangemerkt als een ‘binnenplanse omgevingsplanactiviteit’. Bovendien hebben een groot aantal gemeentes in Nederland over de toepassing van de Kruimelgevallenregeling reeds beleid vastgesteld. Deze beleidsnota’s kunnen onder de Omgevingswet nog steeds worden gebruikt. Het is alleen de vraag of gemeentes dit beleid straks doorzetten. Indien u nader geïnformeerd wilt worden over de Omgevingswet kunt u contact opnemen met de advocaten van de Sectie Bouw en Overheid, Marnix Wolf (wolf@rassers.nl, 076-5 136 127), Elke Wouters (wouters@rassers.nl , 076-5 136 175) en Lieke Prinsen (prinsen@rassers.nl , 076-5 136 121).

17 mrt. 2022

Hoogste bestuursrechter acht (deel) TVL-regeling in strijd met het evenredigheidsbeginsel

Deze week, op 15 maart 2022, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) een belangrijke uitspraak gewezen, die een hoop stof zal doen opwaaien. Kort gezegd overweegt het CBb dat artikel 2.1.1, tweede lid, onder d, van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) buiten toepassing moet worden gelaten en dat een TVL-subsidie op grond van die bepaling niet mag worden afgewezen. Dit betekent concreet dat voor de periode Q4 2020 niet aan ondernemers kan worden tegengeworpen dat zij niet met de juiste Sbi-code stonden ingeschreven in het handelsregister. Het CBb acht het in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb (het evenredigheidsbeginsel) dat de TVL-regeling voor de periode Q4 2020 is vastgesteld zonder te voorzien in een oplossing voor ondernemers die op 15 maart 2020 niet met de juiste Sbi-code stonden ingeschreven. Het CBb overwoog eerder in procedures over de Sbi-problematiek nog dat de (oude) TVL-regeling geen ruimte biedt om rekening te houden met de feitelijke bedrijfsactiviteiten. Nu lijkt sprake te zijn van een kentering in deze jurisprudentie. Het CBb is van oordeel dat bij de totstandkoming van deze TVL-regeling geen sprake meer was van een tijdelijke situatie of van noodmaatregelen. Voorheen stond het belang van de uitvoerbaarheid en het snel kunnen uitbetalen van de subsidie nog voorop, maar in de loop van de tijd zijn de belangen van ondernemers die – door de Sbi-problematiek – niet in aanmerking kwamen voor een TVL-subsidie, zwaarder gaan wegen. Daarbij neemt het CBb in aanmerking dat de lasten voor deze ondernemers steeds groter werden en het perspectief van volledige heropening van hun ondernemingen door de opvolgende lockdowns steeds verder in de toekomst kwam te liggen. Hier heeft de regelgever ten onrechte onvoldoende rekening mee gehouden. Deze uitspraak is goed nieuws voor ondernemers die voor de periode Q4 2020 geen subsidie toegekend hebben gekregen door deze Sbi-problematiek. Let op, daarbij is het wel van belang dat tijdig is opgekomen tegen de afwijzing om de TVL-subsidie. In het geval dat geen aanvraag is ingediend of de afwijzing onherroepelijk is geworden, heeft de ondernemer geen mogelijkheid meer om hiertegen op te komen. Tot slot is het interessant wat deze uitspraak gaat betekenen voor ondernemers die door andere leemtes in de TVL-regeling buiten de boot vallen voor een TVL-subsidie. Zo bestaat onder andere veel discussie over de referentieproblematiek. De referentieproblematiek zorgt voor veel ondernemers dat zij niet in aanmerking komen voor een TVL-subsidie, terwijl zij wel hard zijn getroffen door de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus. Eerder overwoog het CBb nog, met betrekking tot deze referentieproblematiek, dat het een uitdrukkelijke keuze van de regelgever is geweest om geen hardheidsclausule in de (oude) TVL-regeling op te nemen. De uitspraak d.d. 15 maart 2022 lijkt nu toch mogelijkheden te geven om ook in die gevallen een beroep op het evenredigheidsbeginsel te doen. Indien u benieuwd bent wat deze uitspraak voor u kan betekenen of wanneer u nader geïnformeerd wil worden over de mogelijkheden van TVL-regeling, kunt u contact opnemen met een van onze advocaten van de Sectie Bouw en Overheid, Marnix Wolf (wolf@rassers.nl, 076-5 136 127), Elke Wouters (wouters@rassers.nl, 076-5 136 175) en Lieke Prinsen (prinsen@rassers.nl, 076-5 136 121).

25 feb. 2022

Van Wob naar Woo: Inleiding

Op 1 mei 2022 treedt de “Wet open overheid” (Woo) in werking en wordt de “Wet openbaarheid van bestuur” (Wob) ingetrokken. Met inwerkingtreding van de Woo maakt het huidige principe van de Wob “openbaar, tenzij” plaats voor het principe “actief openbaar, tenzij”. Omdat de Woo verschillende vragen oproept in het kader van informatieverschaffing, informeren wij u in aanloop naar de inwerkingtreding van de nieuwe wet in een korte blogreeks over de belangrijkste wijzigingen in de Woo ten opzichte van de Wob. Daarbij gaan wij onder andere in op de passieve en actieve openbaarmakingsplicht en de verhouding van de Woo met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Ook komen processuele aspecten van de Woo aan de orde. Doel en reikwijdte van de Woo De Wob had van oorsprong als doel de burger in de gelegenheid te stellen de bestuurlijke besluitvormingsprocessen in het heden en verleden te doorzien. Sinds de inwerkingtreding van de Wob in de jaren ’80 is de maatschappij veranderd en hebben burgers andere behoeftes gekregen met betrekking tot de openbaarheid van informatie. In dat kader is een wetsvoorstel gedaan dat uiteindelijk tot de Woo heeft geleid. De Woo heeft als doel om doel overheden en semi-overheden transparanter te maken om zo het belang van openbaarheid van publieke informatie beter te dienen. De reikwijdte van de Woo ten opzichte van de Wob is uitgebreid. Uit de algemene toepasselijkheidsbepaling blijkt dat naast bestuursorganen ook verschillende andere overheidsorganen in het kader van de Woo rechten en plichten hebben gekregen (artikel 2.2). Voor toepassing van de Woo zijn die overheidsorganen gelijkgesteld met bestuursorganen (artikel 2.2, tweede lid). Dit betekent dat beslissingen van deze overheidsorganen ook besluiten zijn in de zin van de Awb waartegen bestuursrechtelijk kan worden opgekomen. Zorgplicht Net zoals onder de Wob (artikel 2) hebben bestuursorganen onder de Woo (artikel 2.4, tweede lid) een zorgplicht om actuele, nauwkeurige en vergelijkbare informatie te verstrekken. Daarbij is niet nieuw dat deze zorgplicht geen onderzoeksplicht of bewerkingsplicht omvat. Het bestuursorgaan hoeft niet in te staan voor juiste en volledige informatie (artikel 2.4, vierde lid). Ten opzichte van de Wob is wel toegevoegd dat bestuursorganen verplicht zijn om naar beste weten te handelen en een meldingsplicht hebben wanneer ze weten dat de informatie onjuist of onvolledig is (artikel 2.4, vijfde lid). Daarbij is nu ook expliciet bepaald dat bestuursorganen ervoor dienen te zorgen dat documenten in goede, geordende en toegankelijke staat behouden blijven (artikel 2.4, eerste lid). De zorgplicht van bestuursorganen voor informatieverschaffing is in de Woo breder geworden en verder aangescherpt. Dit is een positieve ontwikkeling. Actieve openbaarmakingsplicht Ten opzichte van de Wob is de actieve openbaarmakingsplicht voor bestuursorganen uitgebreid. Naast een inspanningsverplichting voor bestuursorganen om actief zoveel mogelijk informatie uit eigen beweging openbaar te maken (artikel 3.1), worden categorieën van informatie opgesomd die in ieder geval openbaar moeten worden gemaakt (artikel 3.3). Deze categorieën kunnen nog worden aangevuld (artikel 3.3, derde lid). Voor bepaalde documenten geldt een ongeclausuleerde openbaarmaking. Denk hierbij bijvoorbeeld aan algemeen verbindende voorschriften, zoals een bestemmingsplan of een huisvestingsverordening (artikel 3.1, eerste lid). Daarnaast zijn een serie van documenten aangewezen waarvoor in beginsel geldt dat ze actief openbaar dienen te worden gemaakt, maar waar een weigeringsgrond aan (een deel van) de openbaarmaking in de weg kan staan (artikel 3.1, tweede lid). Denk hierbij bijvoorbeeld aan de vergaderstukken van de Tweede Kamer (sub b) of beslissingen over uitgaven hoger dan € 250.000,-- (sub h). Voor deze stukken geldt dat bekeken moet worden of een absolute of relatieve weigeringsgrond aan openbaarmaking in de weg staat. Daarbij staat voorop dat het belang van openbaarheid (artikel 2.5) altijd geldt en dat alleen in uitzonderingsgevallen een bijzonder belang prevaleert. Dit is dezelfde systematiek zoals die thans onder de Wob geldt. De ontwikkelde jurisprudentie in dit verband behoudt dan ook zijn betekenis. In de volgende blogs wordt nader ingegaan op de actieve en passieve openbaarmakingsplicht en de verschillende weigeringsgronden. Indien u nader geïnformeerd wilt worden over de Wet open overheid kunt u contact opnemen met een van onze advocaten, Marnix Wolf (wolf@rassers.nl, 076-5 136 127), Elke Wouters (wouters@rassers.nl, 076-5 136 175), Isabel Wetzels (wetzels@rassers.nl, 076-5 136 191) en Lieke Prinsen (prinsen@rassers.nl, 076-5 136 121).

9 dec. 2021

Het aanvragen van een omgevingsvergunning onder de Omgevingswet

Voorbereidingsprocedures - Beslistermijnen - Inwerkingtreding De inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 juli 2022 gaat gepaard met een aantal procedurele veranderingen. In deze blog wordt uiteengezet met welke procedurele veranderingen men rekening moet houden bij het aanvragen van een omgevingsvergunning. Welke voorbereidingsprocedure is van toepassing? Welke beslistermijnen gelden er en wanneer treedt een omgevingsvergunning in werking? Hieronder wordt een antwoord gegeven op deze vragen en worden op hoofdlijnen enkele procedurele veranderingen uiteengezet. Welke voorbereidingsprocedure is van toepassing? De hoofdregel is dat op een aanvraag om een omgevingsvergunning de reguliere procedure van toepassing is (artikel 16.62 van de Omgevingswet). De uitgebreide voorbereidingsprocedure is van toepassing in vier gevallen: - Als het gaat om een omgevingsvergunning waarvoor een milieueffectrapport moet worden gemaakt (artikel 16.50 van de Omgevingswet). In welke gevallen voor een omgevingsvergunning een milieueffectrapport verplicht is, staat aangegeven in Bijlage V van het Omgevingsbesluit. - Wanneer dat bij AMvB is bepaald (artikel 16.65, eerste lid, sub a, van de Omgevingswet). Dit is onder meer het geval bij activiteiten met belangrijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Zo is bijvoorbeeld op een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een rijksmonument met een adviesverplichting de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing (artikel 10.24, eerste lid, sub a, van het Omgevingsbesluit). - Op verzoek of met instemming van de aanvrager (artikel 16.65, eerste lid, sub b, van de Omgevingswet). - Daarnaast kan de uitgebreide voorbereidingsprocedure door het bevoegd gezag van toepassing worden verklaard op de aanvraag om een omgevingsvergunning in afwijking van het Omgevingsplan die (mogelijk) aanzienlijke gevolgen heeft voor de fysieke leefomgeving of waartegen naar verwachting verschillende belanghebbenden bedenkingen zullen hebben (artikel 16.65, vierde lid, van de Omgevingswet). Voordat deze procedure van toepassing wordt verklaard, dient de aanvrager in de gelegenheid te worden gesteld hierover een zienswijze in te dienen (artikel 16.65, vijfde lid, van de Omgevingswet). Welke voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd is onder de Omgevingswet dus niet meer afhankelijk van de soort activiteit waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Het bevoegd gezag heeft straks de bevoegdheid om in bepaalde gevallen de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing te verklaren. Omdat de uitgebreide voorbereidingsprocedure voor grote procedurele verschillen zorgt ten opzichte van de reguliere procedure, is het verstandig om hier op voorhand op bedacht te zijn. Hieronder worden enkele kenmerken van de reguliere en de uitgebreide voorbereidingsprocedure toegelicht. Reguliere voorbereidingsprocedure De beslistermijn bij de reguliere voorbereidingsprocedure bedraagt acht weken. In sommige gevallen is op het verlenen van een omgevingsvergunning een adviesrecht van toepassing (artikel 16.15 van de Omgevingswet). Dit heeft geen invloed op beslistermijn. Indien voor het verlenen van de betreffende omgevingsvergunning vereist is dat het adviesorgaan instemt met vergunningverlening (artikel 16.16 van de Omgevingswet) dan heeft dit wel invloed. De beslistermijn bedraagt in dat geval twaalf weken (artikel 16.64, eerste lid, van de Omgevingswet). Daarnaast kan de beslistermijn eenmalig worden verlengd met 6 weken (artikel 16.64, tweede lid, van de Omgevingswet). Een omgevingsvergunning voorbereid met de reguliere procedure treedt in werking de dag nadat deze bekend is gemaakt (artikel 16.79, eerste lid, sub a, van de Omgevingswet). Uitgebreide voorbereidingsprocedure Wanneer de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, dient binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een besluit te zijn genomen (artikel 3:18 van de Awb). Deze termijn kan met zes weken worden verlengd wanneer het gaat om een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp (artikel 16.66, derde lid, van de Omgevingswet jo. artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene Wet bestuursrecht). Wanneer een adviesrecht of instemmingsrecht van toepassing is op de aanvraag om een omgevingsvergunning voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure, heeft dit geen invloed op de beslistermijnen. Een omgevingsvergunning voorbereid met de uitgebreide procedure treedt in werking de dag nadat deze ter inzage is gelegd (artikel 16.79, eerste lid, sub b, van de Omgevingswet). Wanneer een aanvraag wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure neemt het verkrijgen van de omgevingsvergunning veel meer tijd in beslag dan bij de reguliere procedure het geval is. Dit kan onwenselijk zijn. De situatie kan zich voordoen waarbij op een bepaalde aanvraag onder het huidige stelsel de reguliere procedure van toepassing is, maar straks onder de Omgevingswet op een soortgelijke aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing wordt verklaard. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een omgevingsvergunning voor de realisatie van een nieuw appartementencomplex dat past binnen de ter plaatse geldende planologische regelgeving, maar waartegen waarschijnlijk veel omwonenden zullen opkomen. Om die reden kan het in sommige gevallen verstandig zijn om nog vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning aan te vragen.

3 sep. 2020

Let op de beperkingen van vergunningsvrije bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan!

Reeds in 2017 heeft de Afdeling overwogen dat een gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan de mogelijkheden om vergunningsvrije bouwwerken in achtererfgebieden te plaatsen, kan beperken. In lijn met deze jurisprudentie heeft de Afdeling op 17 juni 2020 de mogelijkheden die een gemeenteraad ter beschikking staat om het vergunningsvrij bouwen in te perken in het bestemmingsplan, verder uitgebreid. Maar hoe zit dit nu precies? In deze blog wordt uiteen gezet op welke manieren een gemeenteraad voorwaarden kan opnemen in een bestemmingsplan waarmee vergunningsvrij bouwen kan worden tegengegaan. Wanneer kan vergunningsvrij worden gebouwd? In het Besluit omgevingsrecht (Bor) is aangegeven wanneer een bouwwerk vergunningsvrij kan worden gebouwd. Zo kan iemand bijvoorbeeld in het achtererfgebied van zijn perceel zonder vergunning een erker, garage of berging bouwen, mits aan de vereiste afmetingen is voldaan. In beginsel kan een gemeenteraad de mogelijke aanbouw in het achtererfgebied van een perceel niet verbieden. Toch kan een gemeente redenen hebben om het vergunningsvrij bouwen in te willen perken. Wanneer kan een gemeenteraad het vergunningsvrij bouwen beperken? In aanvulling op de uitspraken in 2017 waarbij beperkende regels voor het vergunningsvrij bouwen zijn geaccepteerd, heeft de Afdeling in 2018 overwogen dat een gemeenteraad niet zomaar mag besluiten dat in een bepaald gebied niet vergunningsvrij kan worden gebouwd. Het dient goed te worden gemotiveerd waarom een gemeenteraad een beperking voor het vergunningsvrij bouwen noodzakelijk acht. Alleen indien op grond van locatie-specifieke omstandigheden kan worden gemotiveerd dat het vergunningsvrij bouwen dient te worden ingeperkt kan dit in het belang van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar worden geacht. Indien goede gronden aanwezig zijn om het vergunningsvrij bouwen aan banden te leggen, kan een gemeenteraad een bestemmingsplan zo inrichten dat (delen van) een perceel bij een woning niet meer als ‘erf’ kunnen worden aangemerkt zodat ook geen achtererf aanwezig is en hierop niet vergunningsvrij kan worden gebouwd. De Afdeling heeft verschillende vormen van beperkende regels voor het vergunningsvrij bouwen goedgekeurd. Zo kan bij een perceel met een woning en de daarvoor geldende woonbestemming worden voorzien in een dubbelbestemming. In een bestemmingsplan kunnen dusdanige beperkingen worden gesteld aan het bouwen op gronden met die specifieke dubbelbestemming dat het gedeelte van het perceel waarop die dubbelbestemming rust niet kan worden aangemerkt als erf. Derhalve heeft het betreffende perceel geen achtererfgebied en kan hier niet vergunningsvrij worden gebouwd. Daarnaast kan de inperking van het vergunningsvrij bouwen worden vormgegeven door aan specifieke percelen een andere bestemming dan ‘’wonen’’ toe te kennen. Wanneer hier dan een planregel aan wordt toegevoegd waarin onderbouwd is aangegeven dat deze percelen zijn uitgesloten om als erf aan te kunnen worden gemerkt, kan hier niet vergunningsvrij worden gebouwd. Als derde mogelijkheid is door de Afdeling nu ook geaccepteerd dat aan een (deel van een) perceel een specifieke aanduiding wordt gegeven waarbij wordt vermeld dat ‘’bebouwing voor bewoning bedoelde bijbehorende bouwwerken’’ wordt uitgesloten. Bij deze mogelijkheid wordt tevens door middel van bouwvlakken getracht te voorkomen dat op het betreffende gedeelte vergunningsvrij wordt gebouwd. Conclusie Een gemeenteraad kan bij de vaststelling van een bestemmingsplan ervoor kiezen, uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, het vergunningsvrij bebouwen van percelen met een bijzondere landschappelijke betekenis in te perken. Met zijn uitspraak van 17 juni jl. heeft de Afdeling in aanvulling hierop overwogen dat het een gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan zelfs vrij staat dit op de door hem gekozen manier te waarborgen. Dus mocht u van plan zijn een bijbehorend bouwwerk op uw perceel te plaatsen dat aan alle vereisten voor vergunningsvrij bouwen voldoet, let dan toch even op of het ter plaatse geldende bestemmingsplan hier wellicht nog beperkingen oplegt! Indien u nader geïnformeerd wilt worden over dit onderwerp dan kunt u contact opnemen met Lieke Prinsen, per e-mail prinsen@rassers.nl of telefonisch op nummer 076-5 136 121, dan wel met de andere advocaten van de sectie Bouw en Overheid.

10 jun. 2020

Wat betekent een onttrekkingsverbod van water voor uw bedrijf?

De effecten van de aanhoudende droogte de afgelopen periode zijn voor iedereen goed merkbaar geweest. Ondanks de neerslag van afgelopen week hebben we op dit moment te maken met het hoogst gemeten neerslagtekort voor deze tijd van het jaar sinds het begin van de metingen. In deze blog wordt uiteengezet wat deze droogte en de maatregelen daaromtrent betekenen voor uw agrarisch bedrijf. Op landelijk niveau is per 25 mei officieel opgeschaald naar niveau 1 ‘dreigend watertekort’. Daarnaast hebben verscheidene waterschappen onttrekkingsverboden ingesteld. Ook voor veel locaties in West-Brabant is door Waterschap De Brabantse Delta een onttrekkingsverbod ingesteld. Dit is vrij uitzonderlijk zo vroeg in het jaar. Wat is een onttrekkingsverbod? In het gebied van Waterschap De Brabantse Delta staat het uw bedrijf vrij water te onttrekken uit oppervlaktewateren tot een hoeveelheid van 100 m3 water per uur. In dat geval valt u ingevolge artikel 13.1. van de Keur onder de vrijstelling van de vergunningsplicht. Boven de 100 m3 water per uur kunt u alleen water onttrekken uit oppervlaktewateren met een vergunning. In de huidige droge periode wilt het Waterschap onttrekking uit de oppervlaktewateren zo veel mogelijk voorkomen. Het is namelijk van belang om voldoende watervoorraad te behouden voor de warme en droge periode die nog komt. Lage waterstanden kunnen schade aan oevers en kades aanrichten. Daarnaast bestaat de kans op een verslechtering van de waterkwaliteit, doordat door de hoge buitentemperatuur het water opwarmt. Dit zorgt op zijn beurt weer voor minder zuurstof in het water wat kan leiden tot dode planten en dieren. Vanwege bovenstaande redenen is grote schaarste aan water een bijzondere omstandigheid waarbij Waterschap de Brabantse Delta op grond van artikel 3.13 van de Keur locaties kan aanwijzen waarvoor een onttrekkingsverbod geldt. Wanneer het Waterschap het gebied aanwijst waar uw bedrijf is gevestigd dan mag uw bedrijf geen oppervlaktewater onttrekken, ook niet als uw bedrijf in het bezit is van een vergunning. Er bestaan twee soorten onttrekkingsverboden: - Een verbod op grasland; - Een totaalverbod. Een verbod op grasland betekent dat het onttrekkingsverbod geldt voor de beregening van grasland uit oppervlaktewater. Een totaalverbod houdt in dat er een totaal onttrekkingsverbod uit oppervlaktewater is. Op onderstaande kaart is voor de regio West-Brabant weergegeven op welke locaties op dit moment een verbod geldt:

20 jan. 2020

Uw fiets wordt verwijderd door de gemeente! Wat nu?

Velen van u hebben het al eens meegemaakt dat de gemeente uw (schijnbaar) onjuiste geparkeerde fiets heeft verwijderd. Maar de vraag is nu of dat zomaar mag en kan. Het antwoord is nee.

4 dec. 2019

De perikelen rondom het Cornelius Haga Lyceum

Het Cornelius Haga Lyceum in Amsterdam is het afgelopen jaar regelmatig in het nieuws geweest. Zo kopte de NOS op 8 maart van dit jaar: ‘’Kabinet dreigt islamitische school met sluiting, Rutte raadt school af’’ en op 11 juli van dit jaar: ‘’Slob: geldkraan dicht als bestuur Haga Lyceum niet opstapt.’’ In deze blog wordt bekeken wat er nu allemaal speelt rondom deze school en wat de juridische consequenties hiervan zijn. Kan de overheid inderdaad besluiten een middelbare school geen bekostiging meer toe te kennen? Voordat het Cornelius Haga Lyceum nader wordt bekeken is het goed om eerst het verschil tussen openbaar en bijzonder onderwijs duidelijk te hebben. Bijzonder onderwijs betreft scholen die les geven op basis van een bepaalde richting. Deze richting kan een godsdienst, levensovertuiging of visie op het onderwijs zijn. Openbare scholen zijn niet gebaseerd op een bepaalde richting en de overheid moet ervoor zorgen dat er voldoende openbare scholen in een gemeente zijn. Wat houdt het recht op onderwijsbekostiging in? In artikel 23 lid 7 Grondwet staat opgenomen dat: ‘’Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar dezelfde maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend.’’ Dit artikel garandeert dus een gelijke overheidsbekostiging van het openbaar onderwijs en het bijzonder onderwijs dat aan bij de wet te stellen voorwaarden voldoet. Hoewel lid 7 geen beperkingen stelt aan de inhoud van de bekostigingsvoorwaarden, is aan te nemen dat deze voorwaarden ook de vrijheid van richting en oprichting in acht moeten nemen. Bekostiging is dus een grondwettelijk recht en de voorschriften zijn bij wet geregeld. Wat voor school is het Cornelius Haga Lyceum? Het Cornelius Haga Lyceum is een bijzondere school voor voortgezet onderwijs op Islamitische grondslag. De Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (hierna te noemen: SIO) vormt het bevoegd gezag van deze school. Omdat het een bijzondere school voor voortgezet onderwijs betreft, is de Wet op het voorgezet onderwijs van toepassing (hierna te noemen: Wvo). In de Wvo zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de onderwijsbekostiging. Een van de wettelijke voorschriften omtrent de bekostiging is neergelegd in artikel 104 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs. Hieruit volgt dat de minister de bekostiging geheel of gedeeltelijk kan inhouden dan wel opschorten wanneer het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met de Wet op het voortgezet onderwijs. De Onderwijsinspectie heeft een rapport uitgebracht over deze school waaruit, volgens de minister, de volgende misstanden zouden blijken: Er zou sprake zijn van ernstige nalatigheid om maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de kwaliteit en goede voortgang van het onderwijs aan de school; Er zou sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking van de rechtspersoon die de school in stand houdt; Er zou sprake zijn van financieel wanbeleid. De minister stelt zich, onder geleiding van het rapport van de Onderwijsinspectie, op het standpunt dat er sprake is van wanbeheer bij het Cornelius Haga Lyceum. Om deze reden heeft de minister SIO een aanwijzing in de zin van artikel 103g lid 1 Wvo gegeven. Deze aanwijzing hield in dat het bestuur van de school binnen vier weken na dagtekening van de aanwijzing al zijn taken en bevoegdheden moest overdragen aan een interim-bestuur. (Over de rechtmatigheid van deze aanwijzing gaat de rechtbank van Amsterdam zich nog buigen.) Het Cornelius Haga Lyceum heeft de aanwijzing niet opgevolgd. Daarop besloot de minister op 15 oktober jl. de bekostiging van de onderhavige school per 1 december van 2019 te beëindigen. De minister is direct overgegaan tot volledige inhouding van de bekostiging, omdat hij het niet-naleven van de aanwijzing als zeer ernstig beschouwt, maar mocht hij dit zomaar doen? SIO heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Mocht de minister de bekostiging van deze school stop zetten? Op 22 november jl. heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een voorlopig oordeel gegeven in deze zaak (ECLI:NL:RVS:2019:3949). In r.o. 7.4 van de uitspraak overweegt de Afdeling dat bij het stopzetten van de bekostiging van het Cornelius Haga Lyceum de minister zich niet aan zijn eigen beleidsregels heeft gehouden. Het besluit tot inhouding van de bekostiging is in strijd met de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen (https://wetten.overheid.nl/BWBR0031665/2013-08-01). Uit deze beleidsregel vloeit namelijk voort dat alleen tot volledige inhouding van de bekostiging kan worden overgegaan als aan de volgende vereisten is voldaan: De bekostiging moet eerst voor 15% zijn opgeschort; daarna, na drie maanden, moet de bekostiging voor 15% zijn ingehouden; en daarna, na weer drie maanden, moet de bekostiging voor 30% zijn ingehouden; en als het bestuur dan nog altijd niet aan de wettelijke voorschriften voldoet. In het onderhavige geval heeft de minister dus geen toepassing gegeven aan de door hemzelf geformuleerde beleidsregels. Op de zitting heeft de minister gemotiveerd dat hij van deze beleidsregel is afgeweken omdat de beleidsregels alleen zou toezien op het niet-naleven van wettelijke voorschriften en het hier gaat om het niet-naleven van een aanwijzing. De voorzieningenrechter gaat hier niet in mee en schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de minister. Volgens de voorzieningenrechter mocht de minister de bekostiging van deze school dus niet zomaar stopzetten. De minister wordt hier aardig terug gefloten, maar of het oordeel ook stand houdt in de bodemprocedure moet nog af worden gewacht. Indien u nader geïnformeerd wilt worden over dit onderwerp dan kunt u contact opnemen met Lieke Prinsen, per e-mail (prinsen@rassers.nl) of telefonisch op nummer 076-5 136 121.

24 okt. 2019

Let op: Een e-mail kan ook een besluit zijn waartegen bezwaar en beroep open staat!

Stel dat u via een e-mail te horen krijgt dat de door uw zorgvuldig voorbereide demonstratie geen doorgang kan vinden omdat de burgemeester geen toestemming geeft. De beslissing wordt gekenmerkt als een besluit in de zin van de Awb. Wanneer u geen bezwaar heeft ingesteld zal dit besluit formele rechtskracht krijgen en staan er voor u geen rechtsmiddelen meer open. Maar hoe kunt u nu weten of een dergelijke e-mail een besluit in de zin van de Awb inhoudt? Naar aanleiding van een dergelijke casus heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich op 9 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:33820) uitgelaten over de vraag of een e-mail kan worden gekwalificeerd als een besluit ex. artikel 1:3 van de Awb. Met deze uitspraak sluit zij aan bij een uitspraak van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:99) waarin reeds werd overwogen dat een e-mail een besluit kan inhouden. Hier werd aangesloten bij de opvatting dat een beslissing een rechtsgevolg heeft indien zij er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel een juridische status van een persoon of zaak vast te stellen. In dat opzicht kan een e-mail ook als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden gekwalificeerd. Daarbij is de inhoud en de wijze waarop de e-mail is geformuleerd van belang. Wanneer blijkt nu uit de inhoud en de wijze waarop de e-mail is geformuleerd of er sprake is van een besluit? De Afdeling geeft aan dat de redactie van de e-mail van doorslaggevende betekenis kan zijn. In dit geval was de e-mail bedoeld als reactie op de kennisgeving van een demonstratie. De reactie hield concreet en ondubbelzinnig een melding in dat de aangevraagde demonstratie op de gewenste wijze geen doorgang kon vinden. De mededeling kon niet anders worden begrepen. Dat in de reactie ook alternatieve mogelijkheden worden gegeven voor de demonstratie doet daar niets aan af. Een belangrijk verschil met de uitspraak van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:99) is dat destijds de e-mail wel is verstuurd door een beslissingsbevoegde, de secretaris. In dit geval is de e-mail door een medewerker van de politie gestuurd. Dit is niet in overeenstemming met het beleid dat de burgemeester besluiten over demonstraties schriftelijk en door haarzelf ondertekend kenbaar moet maken. Maar, zo beslist de Afdeling, dat betekent niet dat de e-mail daarom geen besluit kan zijn. De betreffende e-mail is namelijk op verzoek van de burgemeester namens haar verzonden. In de mail wordt ook namens de burgemeester meegedeeld dat de demonstratie op de gewenste wijze geen doorgang kan vinden. Dat de strekking van de e-mail niet overeenkomt met hetgeen de burgemeester verzocht heeft, komt voor haar risico, nu zij de e-mail namens haar door de politiemedewerker heeft laten versturen. Nu de Afdeling tot het oordeel is gekomen dat ook in een dergelijk geval sprake kan zijn van een Awb-besluit, wordt het besluitbegrip nog verder opgerekt. Dit kan het verstrekkende gevolg hebben dat iemand, zonder het goed te weten, met een besluit wordt geconfronteerd. Wanneer er vervolgens geen rechtsmiddelen zijn aangewend, krijgt dit besluit formele rechtskracht. Let dus goed op wanneer u als private partij een e-mail ontvangt of stuurt met daarin een mededeling van de burgemeester verwerkt. Afhankelijk van de vorm en inhoud kan het een besluit in de zin art. 1:3 Awb inhouden met alle gevolgen van dien. Indien u nader geïnformeerd wilt worden over dit onderwerp dan kunt u contact opnemen met Lieke Prinsen, per e-mail prinsen@rassers.nl of telefonisch op nummer 076-5 136 121, dan wel met de andere advocaten van de sectie Bouw en Overheid.