Een van de doelstellingen van het Klimaatakkoord houdt in dat in 2050 in totaal 7 miljoen woningen en 1 miljoen gebouwen van het aardgas af moeten zijn. De nieuwe Omgevingswet en de nieuwe Wet collectieve warmtesystemen (hierna: Warmtewet 2) hebben een cruciale rol bij het behalen van deze doelstelling. In deze blog wordt uiteengezet welke rol bedrijven in dat kader kunnen vervullen.
Op het moment dat de nieuwe Omgevingswet in werking treedt, kunnen gemeenten in het Omgevingsplan vastleggen welke wijken, die ze in de Transitievisie Warmte reeds hebben aangewezen, op welk moment en op welke manier van het aardgas afgaan en voor welk duurzaam alternatief wordt gekozen. Deze wijken worden ook wel warmtekavels genoemd. Op grond artikel 2.1 van de Warmtewet 2 wijst het college van B&W warmtekavels aan. Ingevolge artikel 2.3 van de Warmtewet 2 worden bedrijven als warmtebedrijf aangewezen met het exclusieve recht en de plicht op het transport en de levering van warmte binnen die warmtekavel. Klein- en grootverbruikers die niet aangesloten willen worden op het collectief warmtesysteem van het nieuwe warmtebedrijf krijgen op grond van artikel 2.29 van de Warmtewet 2 een termijn waarbinnen ze kosteloos kunnen afzien van aansluiting. Dit is de zogenoemde ‘opt-out mogelijkheid’. Indien hier geen gebruik van wordt gemaakt, is aansluiting op het warmtenet ingevolge artikel 2.33 van de Warmtewet 2 gedurende vijf jaar verplicht. Hieronder wordt ingegaan op de vereisten voor bedrijven om aangewezen te worden als warmtebedrijf.
De aanwijzing van een warmtebedrijf
Nadat het college van B&W een warmtekavel heeft aangewezen, kan een bedrijf een aanvraag indienen om aangewezen te worden als warmtebedrijf. Deze aanwijzing kan pas plaatsvinden nadat het college van B&W een transparante, non-discriminatoire en goed onderbouwde aanwijzingsprocedure heeft doorlopen. Artikel 2.4, vierde lid, van de Warmtewet 2 vermeldt welke bescheiden een bedrijf bij een aanvraag moet overleggen om in aanmerking te komen voor een aanwijzing:
- een besluit van de ACM waaruit blijkt dat het warmtebedrijf over voldoende organisatorische en technische bekwaamheid beschikt om het warmtenet te kunnen aanleggen en daarnaast dat het hiervoor voldoende financiële middelen tot zijn beschikking heeft;
- een besluit van de ACM waaruit blijkt dat het betreffende warmtebedrijf indien ze ooit eerder zijn aangewezen voor een warmtekavel aan gestelde verplichtingen van de ACM heeft voldaan;
- een globaal kavelplan waarin uiteen is gezet op welke manier het warmtebedrijf het warmtenet naar verwachting gaat aanleggen en duurzaam gaat exploiteren en beheren. De vereisten voor het globaal kavelplan volgen uit artikel 2.11, tweede lid, onderdeel a tot en met j, van de Warmtewet 2.
Het college van B&W behandelt een aanvraag waarbij aan de hand van voornoemde bescheiden met name wordt getoetst of het globaal kavelplan van het bedrijf uitvoerbaar is. Een van de uitgangspunten daarbij is dat het warmtebedrijf integrale verantwoordelijkheid moet kunnen dragen voor het collectief warmtesysteem. Indien blijkt dat het aannemelijk is dat een warmtebedrijf niet in staat is om het globaal kavelplan technisch, financieel en organisatorisch aan te leggen/te exploiteren, wordt de aanvraag op grond van artikel 2.3, vijfde lid, onder a, van de Warmtewet 2 geweigerd. Daarnaast wordt de aanvraag ingevolge artikel 2.3, vijfde lid, onder b, van de Warmtewet 2 ook afgewezen indien blijkt dat het voorziene collectieve warmtesysteem structureel afhankelijk is van een ander collectief warmtesysteem.
Indien een gemeente meerdere aanvragen ontvangt, verandert de toets en dient het college van B&W de aanvragen ingevolge artikel 2.3, zesde lid, van de Warmtewet 2 te rangschikken op de punten van duurzaamheid, kostenefficiënte, leveringszekerheid, participatie door de toekomstige verbruikers, en de technische, financiële en organisatorische uitvoerbaarheid van het kavelplan. Opvallend hierbij is dat de prijs voor de warmtelevering geen criterium is. Daarnaast kan het college van B&W bij deze rangschikking de lokale omstandigheden mee laten wegen doordat ze ingevolge artikel 2.3, achtste lid, van de Warmtewet 2 aan de rangschikkingscriteria een weging kunnen toekennen. Deze weging dient wel binnen een nader bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bandbreedte te geschieden. Hoewel voor de aanwijzingsprocedure van warmtebedrijven dus landelijk uniforme selectiecriteria gelden, kan de aanwijzingsprocedure per gemeente toch verschillen.
Indien u nader geïnformeerd wilt worden over de Warmtewet 2 en de mogelijkheden die het bedrijven biedt, kunt u contact opnemen met de advocaten van de Sectie Bouw en Overheid, Marnix Wolf (wolf@rassers.nl, 076-5 136 127), Elke Wouters (wouters@rassers.nl, 076-5 136 175) en Lieke Prinsen (prinsen@rassers.nl, 076-5 136 121).