Onze updates -

Nieuws algemeen

  • 158 resultaten
  • Reset filters
13 jan. 2023

Aandachtspunten rondom concurrentiebedingen

Concurrentiebedingen - en de daaraan verwante relatiebedingen - houden op dit moment de gemoederen van zowel werkgevers als werknemers bezig. Werknemers zien kansen op deze krappe arbeidsmarkt en kijken om naar een andere job die misschien wel leuker, uitdagender, beter betaald is of carrière technisch meer mogelijkheden voor groei biedt. Of hij heeft gewoon zin in wat anders …. Maar wat betekent dat concurrentiebeding dan, waar ooit eens voor is getekend, toen er sprake was van de start van een loopbaan die daar tot de pensioengerechtigde leeftijd zou duren? Werkgevers kunnen in twee rollen te maken krijgen met concurrentiebedingen. Allereerst de werkgever met een vacature: de kandidaat werknemer die met veel moeite is gevonden en een gouden match lijkt te zijn op de vacature die al zo lang openstaat, blijkt in het contract met zijn huidige werkgever een concurrentiebeding te hebben. En ja, als gedroomde aanstaande werkgever val ik toch echt onder de definitie van ‘concurrent’. Wat nu? En daar is de andere werkgever, die in het contract met zijn waardevolle medewerker een dijk van een concurrentiebeding heeft opgenomen. Want ja, als deze medewerker (naar een concurrent) zou vertrekken is er een groot probleem. De concurrentie op de markt is moordend en arbeidskrachten zijn heden ten dage met een lantaarn te zoeken. Maar gelukkig gaat het concurrentiebeding er voor zorgen dat de werknemer niet gaat lopen. Toch? Waar moet je rekening mee houden? Allereerst is de vraag te stellen of het beding op de juiste manier is overeengekomen. Als dat niet het geval is ben je snel klaar. Werknemer is vrij om te gaan en elders te beginnen, geen beperking zoals beschreven in het beding in het contract. Althans, onrechtmatige concurrentie mag nooit, ook niet zonder specifiek beding. Om effect te kunnen hebben moet het beding schriftelijk zijn overeengekomen, met een meerderjarige werknemer. Het liefst helder en klaar uitgeschreven in de arbeidsovereenkomst zelf, waar letterlijk en figuurlijk door de werknemer voor wordt getekend. Dus niet verstopt in de krochten van een Handboek Personeel. Werknemer moet weten in welke mate en waarin hij zich beperkt. Let op: in beginsel is een beperkend beding (zoals een concurrentie- of relatiebeding) überhaupt niet mogelijk in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur. Het mag daar alleen wèl worden opgenomen als er tegelijkertijd een uitgebreide motivering wordt gegeven waarin concreet uitgewerkt is waarom in deze bepaalde duur overeenkomst het toch noodzakelijk is om een beperkend beding op te nemen. Over deze best zware motiveringsplicht in bepaalde duur overeenkomsten kan een heel artikel worden geschreven dus ga ik daar nu niet verder op in. Er zijn overigens geluiden dat eenzelfde motiveringsplicht mogelijk ook verplicht gaat worden voor die bedingen in contracten voor onbepaalde duur. Een op de juiste manier overeengekomen beperkend beding is in beginsel gewoon handhaafbaar. Het adagium ‘afspraak is afspraak’ staat nog altijd als een huis. Maar. In sommige gevallen kunnen er redenen zijn die maken dat de gemaakte afspraken toch, geheel of gedeeltelijk, moeten wijken. Hoe gaat dat in zijn werk? Een werknemer die er niet in slaagt om in overleg met zijn werkgever tot een aangepaste toepassing van het beding te komen en als gevolg daarvan zijn ‘droombaan elders’ niet kan aanvaarden, kan bijvoorbeeld de rechter vragen om het beding te beoordelen. Andersom kan een werkgever er achter komen dat zijn ex-werknemer bij zijn concurrent aan de slag is gegaan, terwijl hem dat volgens zijn contract niet is toegestaan. Via de rechter kan dan de werknemer worden veroordeeld te stoppen met zijn baan en de en passant kan het ook de nieuwe werkgever worden verboden gebruik te maken van de arbeid van die werknemer. De vraag die in zo’n procedure moet worden beantwoord is dan of de belangen van de werkgever bij handhaving van het beding zwaarder moeten wegen dan de belangen van de werknemer bij het vervallen of aanpassen van het beding. In een typische concurrentiebeding procedure komende de volgende belangen meestal wel voorbij. De rechter van dienst moet deze gepresenteerde belangen beoordelen (zijn die belangen er?) en in onderlinge verhouding tot elkaar afwegen. Welk belang verdient in deze omstandigheden de meeste bescherming? Belangen van werkgever - Werknemer heeft een warme band opgebouwd met relaties en bij zijn vertrek zullen de relaties met hem mee gaan naar de concurrent, dat benadeelt mij; - Mijn manier van marktbewerking, mijn visie en plannen, de door mij ontwikkelde bijzondere bedrijfsvoering zijn bij werknemer bekend en als dat bij mijn concurrent terechtkomt, zal die partij direct een enorme voorsprong op andere concurrenten van mij krijgen. Bovendien verlies ik mijn voorsprong in de markt op de met mij concurrerende nieuwe werkgever van mijn werknemer; - Er is door mij veel en lang geïnvesteerd in deze werknemer en daarom is hij zo goed in zijn vak. De concurrent gaat daar gratis van profiteren; - Werknemer hoeft van mij niet weg, hij kiest zelf voor vertrek. Belangen van werknemer - Het grondrecht van ‘vrijheid van arbeidskeuze’ bestaat. Ik kan toch niet in mijn grondrecht worden beperkt?; - Bij de overstap krijg ik een betere positie, een beter carrière perspectief, betere arbeidsvoorwaarden, kortere reistijd, etcetera; - Mijn baan vervalt door een reorganisatie, ik kies er niet voor om weg te gaan maar ik ben gedwongen; - Het is niet in balans dat ik na een kort dienstverband nu zo (veel) lang(er) wordt beperkt in mijn mogelijkheid om elders aan de slag te gaan; - Ik ben begonnen in een nieuwe baan en omdat ik nu wordt gehouden aan het beperkend beding dreig ik die baan te verliezen; - Omdat ik een eenzijdige werkervaring en opleiding heb kan ik door het beding bijna geen passende baan vinden. Niet alle argumenten zullen in alle gevallen aanwezig zijn maar in de huidige krappe arbeidsmarkt komen veel werkgevers wel met het volgende argument om werknemers te houden aan het concurrentie-beding: het is zo lastig om personeel te vinden dat het vertrek van deze werknemer mij in grote problemen brengt. Ik houd hem aan het concurrentiebeding zodat hij niet kan vertrekken naar een andere (concurrerende) werkgever. Daarmee krijg ik meer tijd om een vervanger te vinden en op te leiden, in te werken. Is dit belang een belang wat rechtvaardigt dat een werknemer wordt gehouden aan het concurrentiebeding? Het antwoord daarop is inmiddels duidelijk gegeven in de jurisprudentie: hoe begrijpelijk ook vanuit het perspectief van werkgever, het belang van het behouden van werknemers in een krappe arbeidsmarkt speelt geen rol in de belangenafweging. Daar is het concurrentiebeding niet voor bedoeld. Analyse van jurisprudentie over concurrentiebedingen helpt bij het bepalen van positie: hoe sterk sta ik in mijn stellingen? De stroom aan uitspraken biedt een baaierd aan al dan niet relevant gevonden omstandigheden. Het is de kunst in een discussie over de handhaving van een concurrentiebeding – allereerst buiten de rechtszaal – de eigen belangen goed in kaart te krijgen en te onderbouwen. Vaak is dan een procedure niet nodig en komen partijen er in onderling overIeg goed uit. Soms zelfs in driehoeksoverleg tussen de huidige werkgever – de werknemer – en de nieuwe werkgever. Denk daarbij aan afspraken om gedurende een zekere tijd bepaalde werkzaamheden nog niet te verrichten of nog geen contacten te hebben met bepaalde relaties. Zo’n oplossing verdient de voorkeur! Wij hebben veel ervaring met het voorbereiden en begeleiden van dergelijke onderhandelingen. En lukt het toch niet om een regeling te treffen? Dan kunnen we je als de beste je argumenten presenteren in een procedure. Wij weten de weg in de jurisprudentie en kunnen deze analyseren zodat we een inschatting kunnen maken van je positie. Neem dus contact met ons op als er vragen zijn over beperkende bedingen in arbeidsovereenkomsten.

12 jan. 2023

Cameratoezicht op de werkvloer, the do’s and don’ts

Vrijwel ieder bedrijf maakt gebruik van camera’s. De belangrijkste reden is het beschermen en beveiligen van bezoekers en werknemers. Soms zet een werkgever camera’s om andere redenen in. Bijvoorbeeld om diefstal of beschadiging van spullen tegen te gaan, voor onderzoek naar strafbare feiten of interne bedrijfsregels. Of om personeel te trainen en te beoordelen. In uitzonderlijke gevallen wordt een verborgen camera gebruikt Privacy is een ding Camera’s vormen een inbreuk op de privacy. Niet alles is toegestaan en aan de inzet van camera’s zijn verschillende voorwaarden verbonden. Toch zien we in de praktijk dat de meeste werkgevers “gewoon” camera’s inzetten. Dit is echter niet zonder risico. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de AVG en beschikt over diverse sanctiemogelijkheden, waaronder het opleggen van (hoge) boetes. Uit recente jurisprudentie is gebleken dat rechters ook steeds strenger met privacyaspecten op de werkvloer omgaan. Bewijsstukken, waaronder camerabeelden, worden niet meer automatisch als bewijs toegestaan. In sommige gevallen heeft de rechter zelfs een vergoeding aan de werknemer toegekend vanwege de schending van zijn privacy door de werkgever. Kortom, privacy krijgt een steeds grotere rol in het arbeidsrecht. Eens te meer reden voor een werkgever om hier goed op voorbereid te zijn. Voorwaarden - Een werkgever dient eerst de doelen voor de inzet van de camera’s te bepalen. Dit kunnen meerdere doelen zijn. Let op: als een werkgever als doel de bescherming en beveiliging van bezoekers en werknemers heeft vastgesteld, dan kunnen de camerabeelden niet voor andere doeleinden worden gebruikt. De werkgever kan de beelden in zo’n geval bijvoorbeeld niet gebruiken voor trainingsdoeleinden van zijn werknemers. Een werkgever doet er dan ook verstandig aan om meerdere doeleinden vast te stellen. - Daarnaast moet de werkgever een grondslag hebben voor de inzet van de camera’s. In de praktijk is dit meestal een gerechtvaardigd belang. - Bovendien moet er een noodzaak voor het cameratoezicht zijn. - Een werkgever zal moeten nagaan of hij het doel op een voor de privacy minder ingrijpende manier kan bereiken. Stel dat diefstal op een minder vergaande manier tegengegaan kan worden, dan dient dit alternatief toegepast te worden en mag niet tot cameratoezicht worden overgegaan. - Vervolgens moet de werkgever de schending van de privacy van de werknemer door het cameratoezicht afwegen tegen zijn eigen belang. In deze belangenafweging moet uiteindelijk het belang van de werkgever zwaarder wegen en doorslaggevend zijn. - Op de werkgever rust een informatieplicht. Dit betekent dat de werkgever de bezoekers en het personeel over het cameratoezicht moet informeren. Voor bezoekers volstaat vaak een bordje met daarop de afbeelding van een camera bij de entree en/of receptie. Het personeel moet echter uitvoeriger worden geïnformeerd. Over het feit dat er camera’s hangen, om welke reden deze zijn ingezet, wanneer er beelden worden opgenomen, hoe lang deze worden bewaard, wie toegang tot de beelden hebben etc. Een werkgever dient dit in een Protocol of reglement vast te leggen. Rol OR Wat werkgevers vaak vergeten, is dat een voorgenomen besluit tot cameratoezicht en het introduceren van een Protocol of regeling instemmingsplichtig is. De werkgever dient eerst de instemming van de OR te krijgen voordat hij de camera’s kan plaatsen. DPIA Als er sprake van grootschalige en/of systematische verwerkingen van persoonsgegevens is om activiteiten van werknemers te monitoren, is een werkgever verplicht om een DPIA (gegevensbeschermingseffectbeoordeling) uit te voeren. Cameratoezicht is een vorm van zo’n grootschalige en/of systematische verwerking. Dit betekent dat een werkgever gehouden is om een DPIA uit te voeren voordat het cameratoezicht wordt ingezet. Op basis van de DPIA zal de werkgever moeten onderzoeken of hij nog aanvullende maatregelen moet treffen om de risico’s voor de privacy verder te minimaliseren. Verborgen cameratoezicht Het komt nog wel eens voor dat een werkgever het vermoeden heeft dat een werknemer zich aan diefstal schuldig maakt en in het kader van een onderzoek een verborgen camera inzet. Aan een dergelijk heimelijk cameratoezicht zijn nogal wat strenge eisen verbonden. Zo mag een werkgever hier niet te lichtvaardig toe overgaan. Er moet sprake zijn van een serieus vermoeden van een strafbaar feit of ander onrechtmatig handelen. Het cameratoezicht moet in tijd en duur zo beperkt mogelijk blijven. De werknemers moeten vooraf geïnformeerd worden dat er mogelijk een verborgen camera kan worden ingezet. De verdachte werknemer moet bovendien achteraf worden geïnformeerd dat hij/zij stiekem gefilmd is. Ook als het onderzoek niets heeft opgeleverd. Een werkgever dient bovendien voorafgaand aan het eerste verborgen cameratoezicht een DPIA uit te voeren. Dus… De AVG en rechtspraak leren ons dat de inzet van camera’s geen sinecure is. Hoewel bedrijven steeds meer het besef krijgen dat zij de AVG serieus moeten nemen, blijkt in de praktijk dat zij nog niet privacyproof zijn. Regelmatig ontbreekt een goed Protocol of reglement voor cameratoezicht, de OR is zelden om instemming gevraagd terwijl een DPIA niet is uitgevoerd. Wilt u uw organisatie met onze begeleiding privacyproof maken? Neem dan contact op met onze privacy specialist Isabel Wetzels (wetzels@rassers.nl).

15 dec. 2022

Zijn uw Franchisecontracten in overeenstemming met de Wet Franchise?

Op 1 januari 2021 is de Wet Franchise in werking getreden. Deze wet geldt is van toepassing op alle franchiseovereenkomsten met een Nederlandse franchisenemer en bevat regels aangaande de franchiseovereenkomst waarvan niet ten nadele van de franchisenemer mag worden afgeweken. De Wet Franchise bevat een overgangsregeling voor de op dat moment geldende franchiseovereenkomsten van 2 jaar. Franchiseovereenkomsten die zijn afgesloten voor 1 januari 2021 moeten dus vanaf 1 januari 2023 ook voldoen aan de nieuwe regels zoals neergelegd in artikel 7:920 en 7:921 BW. Waar moet u op letten? 1. Het non-concurrentiebeding Een non-concurrentiebeding is alleen geldig als het schriftelijk is overeengekomen. Het beding mag niet langer voortduren dan één jaar na het einde van de franchiseovereenkomst en het beding mag alleen zien op het soort goederen of diensten die ook door de formule worden aangeboden. Ook moet het beding geografisch beperkt blijven tot het gebied waarbinnen de franchisenemer actief is. Ten slotte moet het beding onmisbaar zijn om de knowhow van de franchisegever te beschermen. 2. Wijzigen van de formule De franchiseovereenkomst moet een bepaling bevatten over de mogelijkheid om de formule te wijzigen gedurende de looptijd van de overeenkomst wanneer deze wijzigingen financiële gevolgen hebben voor de franchisenemer. De franchisegever heeft namelijk de voorafgaande instemming van de franchisenemer nodig bij wijziging van de franchiseovereenkomst wanneer deze plannen bepaalde in de wet omschreven financiële gevolgen hebben voor de franchisenemer. Partijen kunnen daarbij in de franchiseovereenkomst bepalen dat instemming niet nodig is wanneer de financiële gevolgen beperkt blijven tot een bepaald bedrag. 3. Goodwill Partijen zijn verplicht om in de franchiseovereenkomst een bepaling over goodwill op te nemen. Daarin moeten partijen opnemen dat de franchisenemer in aanmerking komt voor vergoeding van goodwill, voor zover deze goodwill in redelijkheid aan de franchisenemer valt toe te reken, en op welke wijze de goodwill zal worden berekend. Heeft u in lopende franchiseovereenkomst nog een oud beding staan? Na 1 januari 2023 is dat beding niet langer geldig en kan het dus zijn dat een franchisenemer niet langer gebonden is aan een (oud) non-concurrentiebeding. Het is dan ook van groot belang om uw bestaande overeenkomsten up to date te maken. Hulp nodig bij het updaten van uw bestaande franchisecontracten of het opstellen van een nieuwe franchiseovereenkomst? Neem gerust met mij contact op: pennings@rassers.nl

1 dec. 2022

Algemene voorwaarden niet ter hand gesteld maar toch van toepassing?

Recent heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag of de door een gebruiker gehanteerde algemene voorwaarden toch van toepassing zijn ook al zijn deze voorwaarden niet aan de wederpartij ter hand gesteld. Wat was hier aan de hand? Het geschil ging over twee contracten uit 2014 waarop de CNDG (Conditiën van de Nederlandse Handel in Granen en Diervoedergrondstoffen) van toepassing waren verklaard. In deze voorwaarden is een arbitraal beding opgenomen. Tussen partijen is een conflict ontstaan waarna de koper een gerechtelijke procedure is gestart. De verkoper, zijnde de gebruiker van de algemene voorwaarden, heeft in die procedure een beroep gedaan op het arbitraal beding en gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd zou verklaren. De koper heeft daarna de vernietiging van dit beding ingeroepen omdat de algemene voorwaarden niet op de juiste wijze ter hand zouden zijn gesteld. Wat zijn de regels? Als gebruiker van algemene voorwaarden dien je op de volgende twee zaken te letten: Allereest moeten de algemene voorwaarden op de overeenkomst van toepassing te zijn verklaard. Daarnaast moet je de wederpartij voor of uiterlijk bij het sluiten van de overeenkomst in de gelegenheid stellen om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Wanneer je dit niet doet kan de wederpartij de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden vernietigen. De hoofdregel is daarbij dat de algemene voorwaarden aan de wederpartij ter hand gesteld moeten worden, bijvoorbeeld als bijlage bij de overeenkomst. Er zijn echter ook situaties denkbaar waarbij de algemene voorwaarden niet ter hand gesteld hoeven te worden of waarbij een wederpartij geen beroep kan doen op de vernietiging van de algemene voorwaarden. Dit is het geval wanneer terhandstelling redelijkerwijs niet mogelijk is, wanneer er sprake is van professionele partijen die regelmatig met elkaar zakendoen (de zogenaamde bestendige handelsrelatie), of wanneer beide partijen gebruik maken van dezelfde (branche)voorwaarden. Is de gebruiker een dienstverlener dan bepaalt de wet dat verwijzing naar de vindplaats van de algemene voorwaarden op een website of het ter inzage leggen van de voorwaarden op de plaats waar de dienst wordt verricht ook voldoende is. Grote, professionele partijen kunnen overigens geen beroep doen op vernietiging van de algemene voorwaarden wegens het niet ter hand stellen. Het oordeel van de rechter Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in hoger beroep vastgesteld dat de CNGD weliswaar op de overeenkomsten van toepassing waren verklaard maar dat deze niet aan de koper ter hand zijn gesteld en haar ook anderszins niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden van de algemene voorwaarden kennis te nemen, een en ander als bedoeld in art. 6:234 lid 1 BW. Het Hof oordeelde echter dat de koper, in de hoedanigheid van de directeur, op het moment van het sluiten van de overeenkomsten bekend was, althans bekend mocht worden geacht, met de inhoud van de CNGD omdat hij in 2012/2013 een cursus had gevolgd waarin de inhoud van de CNGD uitgebreid behandeld was. Volgens het Hof kon de kennis van de directeur dan ook aan de koper worden toegerekend. Omdat deze koper ermee bekend was dat de CNGD van toepassing waren verklaard en de koper ook over deze voorwaarden beschikte (deze zaten bij het studiemateriaal van de cursus) kon de koper het arbitraal beding niet succesvol vernietigen. De Hoge Raad heeft in het arrest ECLI:NL:HR:2022:1599 dit oordeel bevestigd en aangegeven dat een wederpartij de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden niet kan vernietigen wanneer hij op het moment van het sluiten van de overeenkomst bekend was, of bekend kon worden geacht met de inhoud van de algemene voorwaarden. Dit wordt door de Hoge Raad de bekendheidsuitzondering genoemd. Deze uitzondering houdt in dat wanneer de wederpartij bekend is of geacht kan worden bekend te zijn met de algemene voorwaarden van de gebruiker of een daarin voorkomend beding, recht wordt gedaan aan de strekking van art. 6:234 BW. Dit wordt volgens de Hoge Raad niet anders wanneer de bekendheid van de wederpartij met de algemene voorwaarden of een daarin voorkomend beding, niet door toedoen van de gebruiker maar op andere wijze is ontstaan, zoals in dit geval via een door de directeur gevolgde cursus.

22 nov. 2022

Wel of geen bouwstop voor bestaande en nieuwe projecten door Porthos-uitspraak

Op 2 november 2022 oordeelde de Raad van State in de zogenoemde “Porthos”-uitspraak dat de bouwvrijstelling van de natuurvergunningplicht voor wat betreft stikstof buiten toepassing moet worden gelaten. Achtergrond bouwvrijstelling Op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (Wnb) is voor projecten, die een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden veroorzaken, een natuurvergunning nodig. Om te voorkomen dat projecten geen doorgang konden vinden, is sinds 1 juli 2021 een bouwvrijstelling opgenomen in artikel 2.9a van de Wb en artikel 2.5 van het Besluit natuurbescherming (Bnb). Projecten konden zodoende met toepassing van deze bouwvrijstelling toch doorgang vinden, ondanks dat sprake was van stikstofdepositie in de bouwfase. Uitspraak van de Raad van State De Raad van State maakt in haar uitspraak korte metten met de bouwvrijstelling. Zij oordeelt onder meer dat de generieke beoordeling die aan de bouwvrijstelling ten grondslag ligt, niet aantoont dat het pakket aan maatregelen waarmee de bouwvrijstelling is onderbouwd voldoende robuust en effectief is. De verhouding tussen de stikstofreductie als gevolg van de maatregelen op Natura 2000-gebieden in relatie tot de stikstofdepositie als gevolg van activiteiten in de bouwfase is onvoldoende concreet komen vast te staan. De gevolgen van de Porthos-uitspraak voor de praktijk Over de gevolgen van de uitspraak van de Raad van State is reeds veel gezegd en geschreven. Hierbij kan globaal een onderscheid worden gemaakt tussen reeds vergunde situaties en nieuwe situaties. Vergunde situaties Op het moment dat een bouwactiviteit van een project al is afgerond, zal de Porthos-uitspraak vermoedelijk geen gevolgen hebben. Wel kan de uitspraak gevolgen hebben voor projecten waarvan de bouwactiviteiten nog niet zijn afgerond. In diverse artikelen en blogs wordt gezegd dat de uitspraak voor onherroepelijk vergunde situaties geen gevolgen heeft. Maar is dat wel zo? Gesteld kan immers worden dat de bouwactiviteiten plaatsvinden zonder de daarvoor vereiste toestemming van het bevoegd gezag. Bij stikstofdepositie in de bouwfase is - achteraf bezien - wel degelijk een vergunning voor de bouwfase vereist. Die vergunningplicht zou mogelijk ondervangen kunnen zijn door de verleende vergunning voor de gebruiksfase. Indien de depositie in de bouwfase kleiner is dan de depositie in de gebruiksfase, zou de vergunning voor de gebruiksfase afdoende kunnen zijn. Is de depositie in de bouwfase echter groter dan in de gebruiksfase, dan zal de vergunning voor de gebruiksfase niet afdoende zijn, en zal alsnog toestemming voor de bouwfase verkregen moeten worden. Dat een onherroepelijk vergunning geen zekerheid biedt, volgt ook uit de Logtsebaan-uitspraak van de Raad van State. Vergunningen op grond van de Wnb kunnen onder voorwaarden immers worden ingetrokken. Het antwoord op de vraag of een onherroepelijke vergunning voldoende zekerheid biedt, zal ongetwijfeld snel volgen. MOB heeft blijkbaar een handhavingsverzoek ingediend tegen de verbouwing/renovatie van het Binnenhof. Nieuwe situaties In het kader van lopende en nieuwe vergunningsaanvragen zal de stikstofdepositie voor de bouwfase én de gebruiksfase beoordeeld moeten worden. Dezelfde regels zijn van toepassing als vóór de invoering van de bouwvrijstelling. Stikstofdepositie van een project zal primair met een voortoets moeten worden beoordeeld, en bij gebleken significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden passend moeten worden beoordeeld. Afhankelijk van de uitkomsten van de passende beoordeling is al dan niet een natuurvergunning voor de bouw- en de gebruiksactiviteit van het project benodigd. Conclusie Het vervallen van de bouwvrijstelling kan voor ieder project andere gevolgen hebben. Dit zal met name afhangen van de fase waarin het project zich bevindt. Indien de bouwfase nog niet is afgerond, verdient het aanbeveling om de depositie in deze fase alsnog te beoordelen. Afhankelijk van de uitkomst hiervan kunnen de risico’s vervolgens worden ingeschat. Leidt de bouwfase niet tot depositie, dan kan probleemloos worden doorgebouwd. Dan is immers geen vergunning benodigd. Is wel sprake van depositie, dan zou de vergunning voor de gebruiksfase afdoende kunnen zijn, indien de depositie in de gebruiksfase groter is dan in de bouwfase. Is die vergunning er niet of is die niet afdoende, dan bestaat er risico op handhaving. Handhaving kan mogelijk leiden tot intrekking van reeds verleende vergunningen, of tot stillegging van de bouwwerkzaamheden. Handhaving kan worden voorkomen door concreet zicht op legalisatie. Daarvoor zal in de regel een ontvankelijke aanvraag moeten worden ingediend en aannemelijk moeten zijn dat de vergunning wordt verleend. Mocht u nader geïnformeerd willen worden over dit onderwerp dan kunt u contact opnemen met Marnix Wolf per e-mail (wolf@rassers.nl) of telefonisch 076-5 136 127, of met Elke Wouters per e-mail (wouters@rassers.nl) of telefonisch 076-5 136 175.