Onze updates -

Nieuws algemeen

  • 26 resultaten
  • Reset filters
19 sep. 2023

Te laat ingediende bezwaar- en beroepschriften in de toekomst mogelijk vaker inhoudelijk behandeld.

Advocaat-Generaal (A-G) Widdershoven adviseert in zijn conclusie van 7 september 2023 dat bestuursorganen en bestuursrechters ruimhartiger moeten omgaan met termijnoverschrijdingen. Tot op heden wordt in de overgrote meerderheid van de gevallen een te laat ingediend bezwaar- of beroepsschrift niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat weliswaar de mogelijkheid om termijnoverschrijdingen verschoonbaar te achten, maar deze bepaling wordt op dit moment slechts zeer summier toegepast. Dit leidt vaak tot zeer schrijnende situaties waarbij met name individuele burgers en kleine ondernemingen de dupe zijn van strenge rechtspraak. De afgelopen jaren is door onder andere de crisis met betrekking tot de kinderopvangtoeslagenaffaire binnen de maatschappij de oproep gekomen om meer aandacht te besteden aan de menselijke maat bij de uitvoering van wet- en regelgeving. Om die reden heeft het Kabinet reeds in 2022 aangegeven onderzoek te doen naar de mogelijkheden om meer ruimte te bieden aan bestuursorganen om te laat ingediende bezwaarschriften alsnog inhoudelijk te behandelen. Op dit moment ligt er een eerste conceptversie van het wetsvoorstel versterking waarborgfunctie Awb voor ter consultatie. Hierin wordt onder andere voorgesteld om de bezwaar- en beroepstermijnen in bepaalde gevallen te verlengen naar 13 weken en artikel 6:11 van de Awb zo aan te passen dat bij toetsing van de mogelijke verschoonbaarheid aandacht wordt besteed aan de persoonlijke omstandigheden. In dit licht is het een logisch vervolg dat ook binnen de rechtspraak meer aandacht wordt besteed aan de mogelijkheden om de toepassing van artikel 6:11 van de Awb te verruimen. In dat kader heeft de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juni 2023 aan A-G Widdershoven om een conclusie verzocht. De kernvraag is of bestuursorganen en bestuursrechters een minder strikte koers dienen te varen bij de beoordeling of termijnoverschrijdingen verschoonbaar kunnen worden geacht. Deze vraag wordt door Widdershoven bevestigend beantwoord. Daarbij wordt een aantal concrete voorstellen en suggesties gedaan. Zo roept Widdershoven onder andere op om in tweepartijenverhoudingen artikel 6:11 van de Awb voor individuele burgers en kleine bedrijven ruimer toe te passen door een beperkte overschrijding van minder dan één week generiek verschoonbaar te achten. Daarnaast dient volgens Widdershoven meer aandacht te worden besteed aan situaties waarbij de termijnoverschrijding samenhangt met ziekte, ernstige persoonlijke problematiek of overbelasting of stress als gevolg van externe gebeurtenissen, zoals een aardbeving, watersnood of brand. Ook in de gevallen dat sprake is van vertegenwoordiging door een professionele adviseur, dient meer aandacht te worden gegeven aan ernstige ziekte van de gemachtigde of andere ingrijpende gebeurtenissen. Daarbij dienen volgens Widdershoven geen hoge eisen te worden gesteld aan de bewijsvoeringslast. Daarnaast doet Widderhoven nog een aantal andere aanbevelingen, waaronder het voorstel dat bestuursorganen een te laat ingediend bezwaarschrift ambtshalve dienen op te vatten als een herzieningsverzoek ex artikel 4:6 van de Awb. Al met al wordt in de conclusie een aantal concrete voorstellen gedaan die – wanneer ze door het CBb worden gevolgd – het begin kunnen zijn van een cultuuromslag binnen de bestuursrechtpraktijk, waarbij meer aandacht voor het “doe-vermogen” van de burger ontstaat. Heeft u onverhoopt een bezwaar- of beroepsschrift pas na het verstrijken van de termijn ingediend en wilt u nader geïnformeerd wilt worden over de mogelijkheden die deze Conclusie van de A-G u biedt, dan kunt u contact opnemen met de advocaten van de Sectie Bouw en Overheid, Marnix Wolf (wolf@rassers.nl, 076-5 136 127), Elke Wouters (wouters@rassers.nl, 076-5 136 175) en Lieke Prinsen (prinsen@rassers.nl, 076-5 136 121).

6 jun. 2023

Wet Goed verhuurderschap

Op 1 juli 2023 treedt de Wet goed verhuurderschap in werking. Deze wet beoogt misstanden bij het verhuren van woon- en verblijfsruimte te voorkomen en tegen te gaan. De wet richt zich op verhuurders van reguliere woonruimte, inclusief woningcorporaties, verhuurders van verblijfsruimte voor arbeidsmigranten en verhuurbemiddelaars. De wet introduceert een drietal instrumenten, twee verplicht, één optioneel. Burgemeester en wethouders zijn belast met toezicht en handhaving. Verplicht wordt de handhaving van de 7 wettelijk vastgelegde algemene regels. Die regels zien op (voorkoming van) discriminatie en intimidatie, informatieverplichtingen, begrenzing waarborgsommen en servicekosten, een verbod van dubbele bemiddelingskosten en schriftelijkheidsvereisten. Verplicht wordt ook de inrichting van een laagdrempelig meldpunt, waar klachten over ongewenst verhuurgedrag kunnen worden gemeld. Dit moet uiterlijk 1 januari 2024 gereed zijn. Handhavingsverzoeken kunnen aan dit meldpunt worden gedaan. Optioneel is de invoering van een vergunningplicht. Dat kan door de vaststelling van een verhuurverordening. In deze verordening kan een (algemene) verhuurvergunning voor woonruimte (in aangewezen categorieën en gebieden) en een verhuurvergunning voor arbeidsmigranten (verhuur van verblijfsruimte) worden geëist. De wet bevat limitatieve weigeringsgronden. De wet Bibob is hier één van. De vergunningplicht geldt niet voor woningcorporaties. De vergunningplicht wordt gehandhaafd door burgemeester en wethouders. Dat kan door oplegging van een last onder bestuursdwang, een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete. Dergelijke besluiten worden openbaar gemaakt. De wet introduceert ook een nieuw instrument: ´de inbeheername´. Inbeheername komt in beeld bij overtreding van de algemene regels binnen een recidiveperiode van 4 jaar met twee eerdere bestuurlijke boetes, en bij weigering of intrekking van een verhuurvergunning terwijl de woon- of verblijfsruimte verhuurd is. Na inwerkingtreding van de wet komen bestaande gemeentelijke verordeningen, waarmee reeds wordt gestuurd op goed verhuurderschap, te vervallen. Ook sturing op goed verhuurderschap door het stellen van voorschriften en voorwaarden bij voorraadvergunningen via de Huisvestingsverordening is dan niet meer mogelijk. Uiterlijk op 1 juli 2024 moeten de bestaande verordeningen (APV en/of Huisvestingsverordening) worden aangepast. Verhuurders krijgen voor bestaande huurovereenkomsten 6 maanden de tijd om de juiste vergunningen aan te vragen. De wet heeft dus niet alleen gevolgen voor nieuwe verhuursituaties, ook bestaande verhuur komt onder de vergunningplicht te vallen. Voor verhuurders is het dus zaak om na te gaan of de gemeente een verhuurverordening heeft vastgesteld, of de vergunningplicht van toepassing is en om tijdig een vergunning aan te vragen.

22 nov. 2022

Wel of geen bouwstop voor bestaande en nieuwe projecten door Porthos-uitspraak

Op 2 november 2022 oordeelde de Raad van State in de zogenoemde “Porthos”-uitspraak dat de bouwvrijstelling van de natuurvergunningplicht voor wat betreft stikstof buiten toepassing moet worden gelaten. Achtergrond bouwvrijstelling Op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (Wnb) is voor projecten, die een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden veroorzaken, een natuurvergunning nodig. Om te voorkomen dat projecten geen doorgang konden vinden, is sinds 1 juli 2021 een bouwvrijstelling opgenomen in artikel 2.9a van de Wb en artikel 2.5 van het Besluit natuurbescherming (Bnb). Projecten konden zodoende met toepassing van deze bouwvrijstelling toch doorgang vinden, ondanks dat sprake was van stikstofdepositie in de bouwfase. Uitspraak van de Raad van State De Raad van State maakt in haar uitspraak korte metten met de bouwvrijstelling. Zij oordeelt onder meer dat de generieke beoordeling die aan de bouwvrijstelling ten grondslag ligt, niet aantoont dat het pakket aan maatregelen waarmee de bouwvrijstelling is onderbouwd voldoende robuust en effectief is. De verhouding tussen de stikstofreductie als gevolg van de maatregelen op Natura 2000-gebieden in relatie tot de stikstofdepositie als gevolg van activiteiten in de bouwfase is onvoldoende concreet komen vast te staan. De gevolgen van de Porthos-uitspraak voor de praktijk Over de gevolgen van de uitspraak van de Raad van State is reeds veel gezegd en geschreven. Hierbij kan globaal een onderscheid worden gemaakt tussen reeds vergunde situaties en nieuwe situaties. Vergunde situaties Op het moment dat een bouwactiviteit van een project al is afgerond, zal de Porthos-uitspraak vermoedelijk geen gevolgen hebben. Wel kan de uitspraak gevolgen hebben voor projecten waarvan de bouwactiviteiten nog niet zijn afgerond. In diverse artikelen en blogs wordt gezegd dat de uitspraak voor onherroepelijk vergunde situaties geen gevolgen heeft. Maar is dat wel zo? Gesteld kan immers worden dat de bouwactiviteiten plaatsvinden zonder de daarvoor vereiste toestemming van het bevoegd gezag. Bij stikstofdepositie in de bouwfase is - achteraf bezien - wel degelijk een vergunning voor de bouwfase vereist. Die vergunningplicht zou mogelijk ondervangen kunnen zijn door de verleende vergunning voor de gebruiksfase. Indien de depositie in de bouwfase kleiner is dan de depositie in de gebruiksfase, zou de vergunning voor de gebruiksfase afdoende kunnen zijn. Is de depositie in de bouwfase echter groter dan in de gebruiksfase, dan zal de vergunning voor de gebruiksfase niet afdoende zijn, en zal alsnog toestemming voor de bouwfase verkregen moeten worden. Dat een onherroepelijk vergunning geen zekerheid biedt, volgt ook uit de Logtsebaan-uitspraak van de Raad van State. Vergunningen op grond van de Wnb kunnen onder voorwaarden immers worden ingetrokken. Het antwoord op de vraag of een onherroepelijke vergunning voldoende zekerheid biedt, zal ongetwijfeld snel volgen. MOB heeft blijkbaar een handhavingsverzoek ingediend tegen de verbouwing/renovatie van het Binnenhof. Nieuwe situaties In het kader van lopende en nieuwe vergunningsaanvragen zal de stikstofdepositie voor de bouwfase én de gebruiksfase beoordeeld moeten worden. Dezelfde regels zijn van toepassing als vóór de invoering van de bouwvrijstelling. Stikstofdepositie van een project zal primair met een voortoets moeten worden beoordeeld, en bij gebleken significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden passend moeten worden beoordeeld. Afhankelijk van de uitkomsten van de passende beoordeling is al dan niet een natuurvergunning voor de bouw- en de gebruiksactiviteit van het project benodigd. Conclusie Het vervallen van de bouwvrijstelling kan voor ieder project andere gevolgen hebben. Dit zal met name afhangen van de fase waarin het project zich bevindt. Indien de bouwfase nog niet is afgerond, verdient het aanbeveling om de depositie in deze fase alsnog te beoordelen. Afhankelijk van de uitkomst hiervan kunnen de risico’s vervolgens worden ingeschat. Leidt de bouwfase niet tot depositie, dan kan probleemloos worden doorgebouwd. Dan is immers geen vergunning benodigd. Is wel sprake van depositie, dan zou de vergunning voor de gebruiksfase afdoende kunnen zijn, indien de depositie in de gebruiksfase groter is dan in de bouwfase. Is die vergunning er niet of is die niet afdoende, dan bestaat er risico op handhaving. Handhaving kan mogelijk leiden tot intrekking van reeds verleende vergunningen, of tot stillegging van de bouwwerkzaamheden. Handhaving kan worden voorkomen door concreet zicht op legalisatie. Daarvoor zal in de regel een ontvankelijke aanvraag moeten worden ingediend en aannemelijk moeten zijn dat de vergunning wordt verleend. Mocht u nader geïnformeerd willen worden over dit onderwerp dan kunt u contact opnemen met Marnix Wolf per e-mail (wolf@rassers.nl) of telefonisch 076-5 136 127, of met Elke Wouters per e-mail (wouters@rassers.nl) of telefonisch 076-5 136 175.

21 sep. 2022

Wederom vernietigende uitspraak van de hoogste bestuursrechter over de TVL-regeling

Het CBb ziet zich gedwongen tot een intensieve toetsing van de TVL-regeling aan het evenredigheidsbeginsel, omdat de gevolgen voor de betreffende ondernemers zeer ingrijpend zijn. Vandaag, 20 september 2022, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in een uitspraak over een TVL-subsidie voor de periode Q4 2020 overwogen dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb). Dit is de tweede keer dat de hoogste bestuursrechter oordeelt dat (een deel van) de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) buiten toepassing moet worden gelaten omdat een ondernemer anders ten onrechte niet in aanmerking komt voor een TVL-subsidie. Wat was hier precies aan de hand? In deze casus was sprake van een ondernemer die in december 2019 een nieuw hotel oprichtte. Het eerste kwartaal van 2020 is gebruikt om het hotel te verbouwen en op te knappen. Voordat dit hotel de kans kreeg haar deuren te openen, werd Nederland getroffen door de coronacrisis. In het tweede kwartaal van 2020 is het hotel gedeeltelijk open geweest en in het derde kwartaal van 2020 heeft het hotel een omzet gegenereerd van ongeveer 60 % van de planning. In het vierde kwartaal van 2020 was het hotel wederom gedwongen (gedeeltelijk) haar deuren te sluiten. Op grond van de TVL-regeling kwam dit hotel voor de periode Q4 2020 niet in aanmerking voor een TVL-subsidie. Op grond van de TVL-regeling moet een onderneming namelijk minimaal 30 % omzetverlies hebben om in aanmerking te komen voor een TVL-subsidie. Dit omzetverlies wordt in dit geval bepaald aan de hand van de referentieperiode Q1 2020. Omdat het hotel in het eerste kwartaal van 2020 nog in de opstartfase zat, heeft zij in de referentieperiode geen omzet kunnen maken en komt zij niet in aanmerking voor een TVL subsidie. Dit is een probleem waar veel startende ondernemers tegenaan lopen en het is een ongewenst gevolg van de referentiesystematiek. Uit de parlementaire stukken blijkt dat het kabinet zich al lange tijd bewust is van deze referentieproblematiek en de hoge nood die het voor startende ondernemers meebrengt. Het kabinet heeft pas vanaf de periode Q1 2021 ervoor gekozen om een regeling te treffen voor deze startende ondernemers door ze een keuzemogelijkheid te geven voor de referentieperiode. Alleen vanwege uitvoeringsredenen heeft het kabinet ervoor gekozen om niet al in de periode Q4 2020 met een oplossing te komen voor deze referentieproblematiek. Dit is een beleidskeuze die normaliter door de bestuursrechter slechts terughoudend mag worden getoetst. Alleen omdat de gevolgen van deze keuze voor deze ondernemers zeer ingrijpend zijn, ziet het Cbb zich gedwongen intensiever te toetsen. Het CBb oordeelt dat de TVL-regeling voor de periode Q4 2020 ten onrechte is vastgesteld zonder in een oplossing te voorzien voor de groep startende ondernemers die niet kunnen kiezen voor een afwijkende referentieperiode. Het CBb acht de regeling op dit punt in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent concreet dat in dit geval het hotel niet om deze reden een TVL subsidie geweigerd mag worden. Het hotel moet de mogelijkheid krijgen om uit te gaan van een andere referentieperiode dan Q1 2020. Deze uitspraak biedt ook kansen voor andere ondernemingen die tegen hetzelfde probleem aanlopen. Indien u benieuwd bent wat deze uitspraak voor u kan betekenen of wanneer u nader geïnformeerd wilt worden over de mogelijkheden van de TVL-regeling, kunt u contact opnemen met een van onze advocaten van de Sectie Bouw en Overheid, Marnix Wolf (wolf@rassers.nl, 076-5 136 127), Elke Wouters (wouters@rassers.nl, 076-5 136 175) en Lieke Prinsen (prinsen@rassers.nl, 076-5 136 121).

11 mrt. 2022

Van Wob naar Woo: de openbaarmakingsplicht

De Woo kent net als de Wob zowel een actieve openbaarmakingsplicht als een passieve openbaarmakingsplicht. Onder de Wob ligt daarbij de focus op de passieve openbaarmakingsplicht. Het initiatief van de openbaarmaking ligt daarbij bij de verzoeker. De Woo brengt hierin verandering. Ook de actieve openbaarmaking van informatie is een speerpunt. Actieve openbaarmakingsplicht De actieve openbaarmakingsplicht voor bestuursorganen is in de Woo uitgebreider ten opzichte van de Wob. De Wob kent juist aan bestuursorganen een grote mate van vrijheid toe om naar eigen inzicht documenten openbaar te maken (actieve openbaarheid). In artikel 3.3 van de Woo is een uitputtende lijst opgenomen met documenten die bestuursorganen uit eigen beweging openbaar moeten maken. Het gaat hier bijvoorbeeld om informatie over de organisatie en werkwijze van het bestuursorgaan, waaronder de taken en bevoegdheden van de organisatieonderdelen. Openbaarmaking moet zo spoedig mogelijk geschieden, doch uiterlijk binnen twee weken na vaststelling of ontvangst van de informatie. Dit betekent dat bedrijven en particulieren zich ervan bewust moeten zijn dat informatie die zij verstrekken aan de overheid op zeer korte termijn openbaar kan worden. Nieuw onder de Woo is ook dat ontwerpen van besluiten waarover extern advies is gevraagd ook actief openbaar moeten worden gemaakt, inclusief de daarbij behorende adviesaanvraag. Belangrijk te vermelden is dat aan artikel 3.3 van de Woo geen terugwerkende kracht toekomt. Dit betekent dat geen openbaarmakingsplicht geldt ten aanzien van documenten die zijn opgesteld of ontvangen vóór inwerkingtreding van de openbaarmakingsplicht uit de Woo. De specificatie van de actieve openbaarmakingsplicht zou een cultuurverandering bij bestuursorganen met zich moeten brengen. In plaats van op verzoek, zouden bestuursorganen onder de Woo eerder uit zichzelf informatie openbaar moeten maken. Deze informatie moet ook bereikbaar zijn voor een ieder. Op grond van artikel 3.3b Woo dienen alle documenten die onder de actieve openbaarmakingsplicht vallen via een digitaal platform (PLOOI) toegankelijk te worden gemaakt. PLOOI is een platform voor open overheidsinformatie, waar alle overheidsinformatie vindbaar moet zijn. Passieve openbaarmakingsplicht Onder de Woo blijft het mogelijk om bij het bestuursorgaan een verzoek in te dienen om informatie openbaar te maken. De Woo kent geen veranderingen ten aanzien van de indieningsvereisten van een verzoek om openbaarmaking. Eenieder kan een verzoek indienen bij een bestuursorgaan om informatie openbaar te maken. Daarbij hoeft de verzoeker geen belang te motiveren waarom hij de informatie wenst te ontvangen. Het verzoek om informatie te openbaren, kan zowel schriftelijk als elektronisch worden ingediend (artikel 4.1, tweede lid, van de Woo). Onder de Woo zijn de procedurele verschillen tussen verzoeken omtrent milieu-informatie en andere informatie opgeheven. De termijn om te reageren op een verzoek om milieu-informatie is nu gelijk aan de termijn voor een ander informatieverzoek (vier weken). Voorts dient het bestuursorgaan onder de Woo bij ieder openbaarmakingsverzoek informatie te verstrekken over de wijze waarop de informatie tot is gekomen. Deze verplichting gold onder de Wob uitsluitend voor het verstrekken van bepaalde milieu-informatie. Voor de passieve openbaarmakingsplicht kent de Woo geen overgangsrecht. De regels over de passieve openbaarmakingsplicht treden direct in werking.